Curaçao

"Curaçao ligt op 12° noorderbreedte en 69° westerlengte, niet meer dan zo’n 70 kilometer ten noorden van het Zuid-Amerikaanse vasteland en heeft een oppervlakte van 444 vierkante kilometer, ongeveer een derde van de provincie Utrecht; het eiland is 60 kilometer lang en heeft een breedte die varieert van vier tot tien kilometer. Het is zuidoostnoordwest georiënteerd. De gemiddelde jaartemperatuur fluctueert tussen de 25 en 31° C en de gemiddelde neerslag bedraagt zo’n 550mm. De regenval is echter onregelmatig, meestal in de vorm van een stortbui, en het water gaat voor een belangrijk deel weer door verdamping verloren. De kern van het eiland bestaat uit vulkanisch gesteente. Het landschap is golvend tot heuvelachtig, met de Christoffelberg in het uiterste westen als hoogste punt, en begroeid met laag struikgewas, de karakteristieke divi-divi bomen en cactussen. De noordoost passaat, die de zee opstuwt tegen de rotsige noordkust maakt het eiland van die zijde vrijwel ontoegankelijk. Aan de zuidzijde bevinden zich echter een aantal beschutte baaien. Een daarvan, de Sint Annabaai, is verbonden met een ruim binnenwater, het Schottegat, en vormt een uitstekende natuurlijke haven."

Uit: Slavernij en vrijheid op Curaçao, door Han Jordaan.

 

Curacao in 1675 door Arend Roggeveen (16??-1679).

De eerste Europeaan die Curaçao bezocht was de Spanjaard Alonso de Ojeda die er op 26 juli 1499 kort aan wal ging tijdens een expeditie. De Spanjaarden vestigden zich op het eiland in 1527. Omdat landbouw er nagenoeg onmogelijk was importeerden ze er vee: paarden, schapen, geiten, varkens en rundvee werden vanuit Europa of een van de Spaanse koloniën op het eiland geïntroduceerd. Verder viel er niet al te veel te halen: de zoutpannen leverden geen hoge opbrengst op en behalve wat verfhout (campêchehout) waren er weinig grondstoffen te vinden.  Bij de Spanjaarden werd het eiland gekwalificeerd als een "isla inutil", een nutteloos eiland. Spaanse nederzettingen waren schaars: ze beperkten zich tot Santa Ana en Ascensión.

 

In augustus 1634 werd Curaçao bezet door de West-Indische Compagnie. De op het eiland aanwezige Spanjaarden gaven zich al snel over. Deze werden door de Nederlanders naar Venezuela (Coro) getransporteerd en daar aan wal gezet. Ongeveer dertig inheemse gezinnen (Caiquetíos-indianen) mochten op het eiland blijven wonen. De belangrijkste reden voor de inval en verovering was dat de WIC op zoek was naar een uitvalsbasis voor handel en kaapvaart. Curaçao lag gunstig ten opzichte van de Spaanse koloniën op het vasteland. Ook had het een beschermde natuurlijke haven. Eind 1635 bestond de bevolking slechts uit een zeventigtal indianen en 412 Compagnies-dienaren, waarvan 20 civiel en de rest militair.

Fort Amsterdam met St. Annabaai en Schottegat op een Spaanse kaart uit 1639. Bron: Sevilla, Archivo General de Indias.

Na de verovering consolideerde de WIC haar aanspraken door fortificaties te bouwen. Omdat drinkwater van levensbelang was werd in 1634-35 een klein fort gebouwd bij de waterbron aan de noordoostkant van de Sint Annabaai. Dit fort bestond uit aarden wallen met een palissade en enkele stukken geschut. In 1635-36 werd begonnen met de bouw van Fort Amsterdam.

De Heren XIX in Amsterdam waren aanvankelijk verdeeld over het nut van het eiland. De fortificaties en bemanning hadden veel geld gekost en de opbrengsten waren mager. In veel publicaties wordt beweerd dat Curaçao pas in 1662 betrokken werd bij de slavenhandel, maar in werkelijkheid werden op zee buitgemaakte zwarten reeds sinds 1636 op Curaçao afgeleverd, hetgeen in een resolutie van 12 December 1640 werd bevestigd door de Heren XIX. Vanaf 1641 wordt de slavenhandel de belangrijkste bezigheid der Compagnie. In een commissiebrief van enige jaren later, over het verkopen van slaven aan Nederlands-Brazilië, werd verordonneerd dat alle slaven eerst bij de Compagnie op Curaçao moesten worden afgeleverd.

Maar pas toen Nederlands-Brazilië in 1654 door de Portugezen werd terugveroverd en de WIC noodgedwongen begon te zoeken naar nieuwe afzetmarkten voor haar slaventransporten zag men de werkelijke potentie van het eiland als doorvoerhaven naar Spaans Amerika. De Tachtigjarige oorlog met Spanje was inmiddels voorbij en de Spanjaarden schreeuwden om slaven voor hun plantages en zilvermijnen.

 

De mogelijkheden voor de Hollanders om slaven aan de Spanjaarden te leveren namen een enorme vlucht toen de Engels-Spaanse oorlog (1654-1660) uitbrak. De Engelsen, die een concurrent waren van de WIC, waren hierdoor uiteraard van de Spaanse markt uitgesloten. Met de herinvoering van het Asiento door Spanje in 1662 ging o.a. de firma Coymans zich bemoeien met de grootschalige financiering van slaventransporten. Hierdoor groeide Curaçao al snel uit tot de belangrijkste doorvoorhaven in het Caraïbisch gebied, niet alleen voor slaven, maar ook voor allerhande andere legale en illegale handel (zilver, cacao, tabak, katoen en suiker) met de Spaanse koloniën.

Een Franse kaart uit 1672 van Fort Amsterdam en de nederzetting Punda aan de Sint Annabaai, met daarboven het Schottegat en rechtsboven (waarschijnlijk) het 'Joods Kwartier'. Bron: Paris BNF.

"'t Fort Amsterdam en t inkoomen van Baia St Anna int groot gelegen opt Eijlant Curacao", 1680. Bron: Amsterdam Bibliotheek UvA. Punda en Fort Amsterdam., gezien vanuit het westen.

De slaven (of, zoals ze zonder enig cynisme werden genoemd, zoutwaternegers) werden na aankomst tijdelijk ondergebracht in een speciaal depot van de WIC, dat bekend stond onder de naam 'Plantage Asiento' en aan de noordoostzijde van het Schottegat lag. Hier kregen zij enkele weken de tijd om op krachten te komen na de zware reis vanuit West-Afrika. Het depot was een van de weinige plekken op Curaçao dat geschikt was voor een verblijf van zo veel opeengepakte mensen, omdat het over voldoende zoet water kon beschikken (het bezat 13 windwaterputten). Helaas is er is niets meer van het depot terug te vinden, omdat op de locatie sinds 1924 een olieraffinaderij is gevestigd. De enige bronnen zijn oude kaarten, maar hoe het depot er werkelijk uitzag is onbekend. Na deze 'rustperiode' werden de slaven doorverhandeld. Degenen die langer op het eiland moesten verblijven werden verhuisd naar de WIC-plantages Zuurzak of Groot Sint Joris, waar ze in afwachting van verscheping tijdelijk te werk werden gesteld.

Twee onooglijk kleine afbeeldingen van plantage Zuurzak.

Oude foto (1904) van plantage Groot Sint Joris.

De bevolking groeide inmiddels gestaag, mede door de komst van Sefardische Joden, voormalige plantagehouders uit Brazilië, die door de streng katholieke Portugezen niet werden getolereerd en noodgedwongen een nieuwe vestigingsplaats zochtten. Zij betrokken voornamelijk plantages en huizen aan de noordwestzijde van het Schottegat, waar ze een min of meer afgescheiden gemeenschap vormden: het Jodenkwartier. Behalve als bemiddelaars in de slavenhandel (zij onderhielden contacten met Sefardisch-Joodse slavenhandelaars in Kaap-Verdië) verdienden ze een flinke boterham met het smokkelen van allerlei contrabande.

De Joodse gemeenschap speelt nauwelijks een rol in het boek Asiento, toch is het interessant om hun geschiedenis te kennen. Wie meer wil weten, kijk hier.

 

Ook stelde de WIC het eiland open voor Europeanen die zich wilden vestigen om landbouw te bedrijven. De kolonisten kregen grond in vrije eigendom, maar verplichtten zich om voldoende eetbare gewassen te planten voor henzelf en ‘hun helpers’ en het overschot te leveren aan de Compagnie tegen vastgestelde prijzen. Eventueel te verbouwen handelsgewassen, zoals katoen of tabak, mochten aan de meest biedende worden verkocht, maar de Compagnie genoot preferentie in het geval haar vertegenwoordigers dit eisten. De Compagnie zou gedurende de eerste tijd behulpzaam zijn met het verstrekken van zaken als kleding, provisie, drank, gereedschap, werkdieren, vee en wapens. De planters verplichtten zich daar tegenover om in geval van een vijandelijke aanval behulpzaam te zijn bij de verdediging van de kolonie en de bevelen van het militaire commando op te volgen

 

Hoewel er wel werd geëxperimenteerd met de aanplant van handelsgewassen waren de Curaçaose plantages en tuinen vooral van belang voor de
eigen voedselproductie van het eiland; er werd vee gehouden en er werd de zogenaamde ‘kleine maïs’ of 'kafferkoren' (sorghum) verbouwd, dat het basisvoedsel van de slaven vormde. De plantages van de WIC stonden vrijwel volledig ten dienste van de opvang en het onderhoud van de ‘negotieslaven’ die op het eiland werden ontscheept in afwachting van doorverkoop.

 

Er was een verschil tussen de 'negotieslaven' en degenen die door de plantagehouders of de WIC werden aangekocht voor een permanent verblijf op het eiland. Met de groei van het aantal plantages na 1660 moet het aantal slaven 'voor eigen gebruik' snel zijn gestegen, maar gegevens over aantallen zijn er niet of nauwelijks, althans niet voor deze vroege periode. Op het eiland zelf werkten omstreeks 1700 slechts 600 à 700 slaven op de plantages en ongeveer 1800 z.g. „trainslaven", d.w.z. slaven die een bepaald beroep uitoefenden of als huisbediende werkzaam waren. De Compagnie, ongetwijfeld de grootste slaveneigenaar, had totaal 723 slaven in 1700, waarvan er 558 op de acht plantages van deze organisatie te werk waren gesteld en de overige achter fort Amsterdam waren ingekwartierd. Deze laatsten verrichtten vooral hand- en spandiensten in en rond fort Amsterdam, Willemstad en de haven. In 1696 waren er 111 particuliere plantages en tuinen.

Het landhuis van plantage Ascensión, een van de oudste van Curaçao.

Landhuis Santa Barbara.

Landbouw

Voor een belangrijk deel werd het werk bepaald door de cyclus van de teelt van de kleine maïs, die de helft van het jaar in beslag nam. In de maand oktober, aan het begin van het regenseizoen, werd er gezaaid. Gedurende de maanden daarvoor waren de gronden voorbereid: schoongekapt en geploegd of eenvoudig omgewoeld met de sjap, een soort hak. Gedurende de maanden november en december werden de ingezaaide velden gewied en de opgekomen maïsplanten van rupsen, ‘wurmen’ genoemd, ontdaan. Bij de veldwerkzaamheden, die werden uitgevoerd onder leiding van een of meerdere bomba’s, opzichters die zelf ook slaven waren, was er geen arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen; iedereen deed hetzelfde werk. De periode van september tot en met december was voor de slaven de meest drukke tijd. In de maanden januari en februari bestond de arbeid vooral uit het opbinden van de geknakte stengels en eventueel het openkappen van nieuwe velden. In maart werd geoogst. De maïspluimen werden dan met een mesje van de stengels gesneden, in manden (makotten) verzameld en naar de magazijnen overgebracht. Na de oogst, die gepaard ging met feestelijkheden, werden de op het veld achtergebleven stengels gekapt. Het dorsen van de maïs gebeurde niet onmiddellijk na de oogst, maar op gezette tijden wanneer de voorraad op was. De overige tijd van het jaar werd vooral besteed aan onderhoud van gebouwen en omheiningen (trankeren) en het schoonmaken van putten. Daarnaast was er nog het onderhoud van de groentebedden. Het hoeden van het vee was een dagelijks terugkerende taak die geen seizoenspieken kende.

‘Hofje van de plantage Zuurzak’, 1905.

Punda en Fort Amsterdam in 1707. Op deze kaart is de rede in het Waaigat al gedempt en bebouwd met huizen. Door G. van Keulen, 1728.

Punda

Door het machtige Fort Amsterdam kon de Sint Annabaai perfect verdedigd worden. Geen wonder dat de eerste immigranten het liefst daar in de buurt wilden wonen en handelen. Punda (of: de Punt) groeide al snel uit tot een stapelplaats voor goederen aan de havenzijde en met netjes in rij geplaatste huizen daarachter. De eerste bewijzen voor de bouw van pakhuizen voor “negotianten” stammen uit 1664. In 1665 waren er 600 blanke bewoners op Curaçao. Aanvankelijk lag er een rede voor kleinere schepen in het Waaigat, een ondiepe baai ten noorden van de nederzetting, maar rond 1680 werd die gedeeltelijk gedempt, zodat men meer ruimte kreeg voor huizen en gebouwen. Daarmee werd ook de bescherming geperfectioneerd: Punda werd aan drie zijden omringd door een verdedigingsmuur met op de hoeken bastions. Fort Amsterdam en Punda vormden zo min of meer één versterkt geheel. De ingang tot de baai werd beschermd door een zware ketting die slechts neergelaten werd als een inkomend schip vriendelijke bedoelingen had.

 

De exacte herkomst van de naam Willemstad is niet geheel duidelijk. Er doen verschillende theorieën de ronde, maar het meest voor de hand liggend is een connectie met stadhouder Willem III (1650-1702), die in het rampjaar 1672 na een volksopstand de macht naar zich toetrok. Dit viel nagenoeg samen met de (her)oprichting van de Tweede West-Indische Compagnie in 1674. In 1675 werd de stad uitgeroepen tot vrije haven, met als doel het stimuleren van de (slaven)handel met het Caraïbisch gebied, en men had daarvoor een aansprekende naam nodig. Voor de bewoners zelf zal de naam – althans in 1685/1686, de tijd waarin het boek Asiento zich afspeelt – slechts in officiële zin hebben bestaan; er was maar één nederzetting op Curaçao en die werd traditiegetrouw Punda  genoemd.

Zicht op het gouvernementsgebouw en rechts de ingang van de Sint-Annabaai. Illustratie uit Asiento, naar een olieverfschilderij door P. Crebassol.

Aanvaren op de Sint Annabaai. Illustratie uit Asiento. Links het gouvernementsgebouw en rechts de hoge muren van Fort Amsterdam.

Willemstad, 18e eeuw. Gezien vanaf het plein voor het gouvernementsgebouw, kijkend naar het noorden. Aan de linkerzijde is Otrabanda al zichtbaar (dat bestond in 1685 nog niet). Recht vooruit de toegang tot het Schottegat. De Nederlandse vlag wappert mee met de noordoost-passaat.

Bronnen: zie de uitgebreide lijst. op deze pagina